*English version below.
Dit is het begin van mijn verhaal. We schrijven maart 1978.
Een verhaal dat niet begint met een eerste stap of woord, maar met een blik, een opmerking, een grensoverschrijding. Geen donderslag bij heldere hemel, maar een fluistering in de schaduw, een besmette adem over een wieg.
Het is een verhaal dat niet uniek is. Het is één uit duizenden. Uit miljoenen. Vrouwenverhalen beginnen zelden bij vreugde of vrijheid. Ze beginnen bij inkapseling. Bij de eerste keer dat iemand zonder toestemming over je lichaam spreekt alsof het een meubelstuk is, een gebruiksvoorwerp, een trofee in wording.
Elke generatie vrouwen, van de grootmoeders met gebonden voeten tot de moeders met gebonden dromen, tot dochters met bindende verwachtingen, is geboren in een wereld waarin haar waarde afgemeten werd aan wat ze kon verdragen, verbergen of vergeven. Het is het tragisch refrein van het vrouw-zijn: geboren worden niet als mens, maar als object-met-potentieel.
Wat mij overkwam, daar in het moederhuis te Ninove op een zachte lentedag in 1978, was niets uitzonderlijks. En precies dat is het gruwelijke eraan.
Dat het banaal is.
Dat het gewoongoed is.
Mijn moeder heeft het nooit vergeten. Hoe kon ze ook? Terwijl ik, drie dagen oud, niets wist van goed of kwaad, van warm of koud, van menselijkheid of haar afwezigheid, stond hij daar — haar schoonbroer — die met een halfdronken blik neerkeek op het in doeken gewikkelde wezentje in haar armen. En toen zei hij het, alsof het een grap was, alsof het geen gif was dat zich in haar geheugen zou vreten:
“Die zal later, als ze groot is, op deze hete oom zijn schoot mogen zitten.”
Mijn moeder verstijfde. Ze heeft nooit geantwoord. Wat kon je zeggen, in een wereld waar mannen dat soort dingen zomaar konden zeggen? Waar niemand er een punt van maakte — behalve zij. En zelfs zij had niet de macht om het ongedaan te maken. Enkel de herinnering bleef. Scherp. Ongeslepen. Tot op de dag van vandaag.
In een wereld die zichzelf graag voorstelt als beschaafd en verlicht, worden meisjes nog steeds verwelkomd met blikken die iets meten — niet hun ziel, maar hun latere bruikbaarheid. Het is een koude, universele onderstroom, een erfzonde zonder verlossing.
Mijn verhaal is slechts een echo van een groter koor van stemmen, sommige fluisterend, sommige schreeuwend, allemaal gewond. Ik schrijf niet om medelijden te oogsten, maar om het gordijn weg te trekken dat deze banaliteit van kwaad omhult. Want als iets zo alledaags is dat niemand er meer van opkijkt, dan is het tijd om het in het gezicht te slaan met de waarheid.
En de waarheid is dit:
De geschiedenis van de vrouw is een geschiedenis van het gesmoord worden.
Mijn adem stokte al op de derde dag. Ik had nog geen woord gezegd maar was wel al beoordeeld.
By Petra D.S.
*ENGLISH VERSION
THE UNCLE’S LAP
This is the beginning of my story. It’s March 1978.
A story that doesn’t begin with a first step or a first word, but with a glance, a remark, a crossing of a line. No thunderclap on a clear day, but a whisper in the shadows, a tainted breath over a cradle.
It’s a story that is far from unique. One of thousands. Of millions.
Women’s stories rarely begin with joy or freedom. They begin with containment.
With the first time someone speaks about your body without permission — as if it were furniture, an object, a trophy in the making.
Every generation of women, from grandmothers with bound feet to mothers with bound dreams, to daughters with binding expectations, is born into a world where her worth is measured by what she can endure, conceal, or forgive.
It’s the tragic refrain of womanhood: being born not as a human being, but as a potential object.
What happened to me, there in the maternity ward in Ninove on a soft spring day in 1978, was nothing exceptional.
And that is exactly what makes it horrifying.
That it was banal.
That it was commonplace.
My mother never forgot it. How could she?
While I, three days old, knew nothing of good or evil, of warmth or cold, of humanity or its absence — there he stood: her brother-in-law.
He looked down, a sleazy smile curling on his lips, at the small bundle in her arms.
And then he said it — as if it were a joke, as if it weren’t poison that would etch itself into her memory:
“That one, when she’s older, will be allowed to sit on this hot uncle’s lap.”
My mother froze. She never answered.
What could you say, in a world where men could say things like that and no one batted an eye — except her?
And even she didn’t have the power to undo it.
Only the memory remained. Sharp. Unpolished. To this day.
In a world that loves to think of itself as civilized and enlightened, girls are still greeted with looks that measure something — not their soul, but their future utility.
It’s a cold, universal undercurrent.
An original sin with no redemption.
My story is only an echo of a larger chorus of voices — some whispering, some screaming, all wounded.
I don’t write to elicit pity, but to tear away the curtain that hides this banality of evil.
Because when something becomes so common that no one notices it anymore, it’s time to slap it in the face with the truth.
And the truth is this:
The history of womanhood is a history of being silenced.
My breath was already caught on the third day.
I had not spoken a word — but I had already been judged. Objectified.
By Petra D.S.